Autonomie
Humanisten verwijzen voor het idee van de autonome mens voornamelijk naar Immanuel Kant; de mens die voor zichzelf denkt, en zich niet onmondig laat leiden door een ander. 'Sapere aude!' schrijft Kant in 1784, in zijn antwoord op de vraag ‘Wat is de Verlichting’. Een oproep om de eigenverantwoordelijkheid op te nemen over je eigen ‘vormgeving’ [J. DOHMEN].
In zijn ‘Bildungsprogramma’, verwijst Kant daarbij naar vier belangrijke groeiprocessen gesteund op disciplinering: de ontwikkeling van zelfbeheersing (het zich stellen van eigen grenzen); cultivering: de ontwikkeling van intellectuele vaardigheden (het groeien in (zelf)kritisch denken); civilisering: de ontwikkeling van sociale vaardigheden en omgangsvormen; moralisering: het ontwikkelen van het geweten (het ontwikkelen van zelfverantwoordelijke morele sensibiliteit).
Daarbij is het wezenlijk van belang om autonomie, zelfvorming of zelfbepaling, steeds te zien in relatie tot anderen [J. DOHMEN]. De ander speelt een belangrijke rol op onze zelfkennis, wilsvorming en handelen. We zijn steeds afhankelijk van elkaar en op elkaar aangewezen bij het vormgeven van ons leven. Vanuit dit basisgegeven streven we naar een goed onderhouden cultuur van samenwerking en wederzijdse zorg.
Autonomie kan niet worden gelijkgesteld aan onafhankelijkheid. Autonomie verwijst naar de manier waarop je als actor je eigen verhouding tot afhankelijkheid zo goed mogelijk kunt bepalen of je tot afhankelijkheden zo goed mogelijk kunt proberen te verhouden. “Autonomie gaat over het ontwikkelen van aandacht, leren interpreteren en evalueren, kortom over verstandelijke zelfvorming. Dit cognitieve aspect is heel breed en omvat ook narrativiteit(een goed verhaal houden), luisteren naar elkaar, welsprekendheid, creativiteit, humor en ironie.” [J. DOHMEN]